Meneer K. begon te verslonzen

Joris van Casteren
VK 28 maart 2022

In oktober verscheen er een nietsvermoedende monteur bij meneer K. aan de deur. Systematisch ging hij die maand in het complex aan de Opheusdenhof, tegenover station Amsterdam Holendrecht, de woningen langs om bij de bewoners een halofoon te installeren.

Met zo’n apparaat kun je zien en horen wie er beneden aan de centrale voordeur staat, zodat er minder ongenode gasten binnensluipen. De corporatie had de huurders per brief op de hoogte gesteld.

Op de galerij voor de woning van meneer K. hoopte zich een hoeveelheid vuilniszakken en dozen met onduidelijke troep op. De monteur drukte op de bel, die niet leek te functioneren, en klopte toen een paar keer aan.

Een vreemd gerommel klonk, het leek van achter uit de woning te komen. Iets bewoog zich kruipend in de richting van de monteur. Achter de voordeur richtte het zich op, met veel geknisper en gekraak.

Meerdere sloten werden ontgrendeld, gerinkel van kettingen. De deur ging op een kier, een duizelingwekkende ammoniakgeur sloeg de monteur in het gezicht. De kier verwijdde zich en een langgerekte, graatmagere gestalte kwam tevoorschijn, slechts gehuld in een bermuda.

De gestalte, nauwelijks nog een mens, droeg een mijnwerkershelm met lamp op het hoofd. Achter hem rees een aangekoekte wal op van kleding, karton en wegwerpartikelen.

De monteur stamelde iets over de werking van de halofoon en waar die ongeveer bevestigd moest worden. De gestalte opende de deur wat verder, de wal bood deinend weerstand, lege statiegeldflessen rolden de galerij op. Aan zijn langnagelige voeten schoot ongedierte weg, geschrokken van het daglicht.

Vrij coherent maakte hij duidelijk geen behoefte te hebben aan een halofoon. Sowieso kon zo’n apparaat niet worden opgehangen want zijn muren waren anders dan gewone muren. De deur ging dicht, binnen vond een kleine aardverschuiving plaats. Het wezen verdween, langzaam trok het zich terug.

*

In 1976 is meneer K. er komen wonen, samen met zijn ouders. Het complex aan de Opheusdenhof was net gereed, ze waren een van de eerste bewoners. Hij was 25, broers of zussen had hij niet.

De ouders van meneer K. leerden elkaar voor de oorlog in Amsterdam kennen. In de Nieuwmarktbuurt openden ze een verfwinkel die nauwelijks rendeerde. In 1951, na de geboorte van hun zoon, deden ze de nering noodgedwongen van de hand.

Ze besloten te emigreren, zoals honderdduizenden Nederlanders in die tijd. Aangemoedigd door de overheid, vanwege de woningnood en het geboorteoverschot. Premier Drees en koningin Juliana zeiden dat een deel van het volk bereid moest zijn ‘de toekomst elders te beproeven’.

De ouders van meneer K. kozen voor Nieuw-Zeeland. In de kranten werd druk geadverteerd voor dat land, arbeidsbureaus organiseerden voorlichtingsavonden waarbij films van het spectaculaire landschap werden vertoond.

In Nieuw-Zeeland bestond geen oorlogsleed, woningnood of armoede. Van een eventuele Derde Wereldoorlog had je er niet zo gauw last. In 1955 voeren ze met het stoomschip Groote Beer van Rotterdam naar Auckland.

De vader van meneer K. vond pas na lang zoeken een betrekking, in de mijnbouw. Hij werd ondergronds opzichter in het mijngebied ten zuiden van de hoofdstad waar ijzererts werd gewonnen. Niet het soort baan dat hem op de voorlichtingsavonden was voorgespiegeld.

Meneer K. ging in Auckland naar school, hij leerde vloeiend Engels spreken. Zijn ouders bleven in het Hollands met hem converseren. Hij kon het ook, al was het met een zwaar accent.

Hij was goed in wiskunde en hield van techniek, aan een technische universiteit studeerde hij micro-elektronica. Zijn moeder zat alleen thuis, heimwee kwelde haar. Ze schreef lange brieven aan haar behoeftige moeder die in Nederland was achtergebleven.

Zeer tegen de zin van meneer K. werd een ingrijpend besluit genomen. Vanwege de heimwee en het vervelende werk keerde het gezin terug naar Nederland, waar de werkgelegenheid was aangetrokken en de leefomstandigheden waren verbeterd. Twintig jaar waren verstreken toen ze opnieuw aanmonsterden voor een enkele reis in tegenovergestelde richting.

*

In het complex aan de pas opgeleverde Opheusdenhof viel het gezin uit de toon. De meeste bewoners waren pasgetrouwde stellen met jonge kinderen, Bijlmeridealisten die de krappe Amsterdamse binnenstad inruilden voor een op de toekomst gerichte omgeving.

Het gezin van meneer K. was niet alleen ouder maar ook erg anders, de culturele verschuivingen die zich in West-Europa hadden voltrokken, leken volkomen aan hen voorbij te zijn gegaan. Ze droegen ouderwetse kleding en smeerden nog pommade in het haar. Meneer K. was een lange staak, zijn ouders bol en klein.

De vader van meneer K. werd aangenomen bij een bedrijfje dat op de Amsterdamse beurs in effecten handelde. ’s Ochtends stapte hij met een door zijn vrouw gevuld broodtrommeltje op het fonkelnieuwe station op de metro. Meneer K. zelf werd aangenomen bij Medtronics, een fabrikant van pacemakers, gevestigd op Schiphol.

Meneer K.’s moeder bezocht haar moeder regelmatig maar kwam toen die overleed weer in haar eentje thuis te zitten. Ze stortte zich fanatiek op het huishouden, geen woning in het complex was zo netjes en schoon.

Nooit kwam er iemand bij hen op bezoek, de ouders van meneer K. hadden volgens aan het stadsarchief ontleende gegevens geen broers of zussen. Andere familieleden zijn evenmin te vinden. Uit de gegevens blijkt tevens dat de vader van meneer K.’s vader, sigarenmaker van beroep, een groot deel van zijn leven doorbracht op de psychiatrische afdeling van het Amsterdamse Buitengasthuisziekenhuis.

Na een aantal hectische jaren aan de effectenbeurs, waarbij hij goed verdiende, liep de vader van meneer K. eveneens geestelijke averij op. Van de ene op de andere dag nam hij de metro niet meer. Tegen een buurvrouw zei hij dat de dokters hem vergiftigden en wees op zijn haar dat in één nacht grijs zou zijn geworden. In 1986 overleed hij in een verpleeghuis.

Na de dood van zijn vader vernam meneer K. dat Medtronics het filiaal op Schiphol naar Limburg wilde verplaatsen. Meneer K. was furieus en weigerde mee te gaan. Na jaren procederen nam hij, een zenuwinzinking nabij, genoegen met een afkoopsom.

Zo kwam hij thuis te zitten met zijn manisch poetsende moeder, die door buurtkinderen vanwege haar kromgroeiende rug voor heks werd uitgemaakt. Alleen met de vriendelijke mevrouw van twee deuren verder spraken ze heel af en toe. Meneer K. zei tegen haar dat hij Nieuw-Zeeland miste. Hij had er een vriendin gehad, een geluk dat hem in Nederland nooit ten deel zou vallen.

*

Met zijn moeder maakte meneer K. uitjes. Ze hadden doorlopende treinabonnementen en reisden het hele land door. Ouwehands Dierenpark in Rhenen was favoriet, ze kwamen er minstens eenmaal per week. Ze kenden er de dieren en de dieren hen.

Tijdens de uitjes werden meteen boodschappen gedaan. De buurvrouw zag hen op een keer met tassen vol levensmiddelen uit de trein stappen. ‘De sla is in Oldenzaal vele malen goedkoper dan hier’, zei meneer K.’s moeder toen.

Op een ochtend in 2007 liep meneer K. ontzet over de galerij, zijn moeder lag dood in haar bed. ‘Ze zegt niks meer tegen me’, zei hij tegen de buren die zich over hem ontfermden.

Meneer K. leek het verlies redelijk te boven te komen. Elke ochtend om 8 uur controleerde hij zijn brievenbus, hij scheen in goeden doen. Wel viel het de buurvrouw op dat hij de kleren van zijn vader droeg, ouderwetse pantalons die niet eens tot aan zijn enkels kwamen.

Ook al was hij in z’n eentje, de uitjes bleef hij maken. Tegen de buurvrouw zei hij dat de dieren in Rhenen zijn moeder misten, hij kon ze niet in de steek laten. Hij had een moderne camera gekocht, daarmee legde hij zijn excursies nauwkeurig vast.

Na een paar jaar begon meneer K. te verslonzen. De scheiding in zijn haar verdween, lange lokken hingen op zijn schouders. Hij had ineens een baard, zijn tanden zagen geel.

De buurvrouw vroeg waarom hij niet meer naar de kapper ging. ‘Ik kan niet zitten’, zei hij toen. Daarom bleef hij in de trein ook altijd staan. De kalmerende medicijnen die hem waren voorgeschreven toen hij procedures voerde tegen de pacemakerfabrikant kreeg hij op recept, eens per jaar kwam hij met een grote zak bij de apotheek vandaan. Naar de dokter ging hij niet, zij is ook nooit bij hem gekomen. Zonder mobiele telefoon of mailadres was hij moeilijk te bereiken.

Het verval vond geleidelijk plaats. Opeens was het normaal dat meneer K. voorwerpen van straat haalde en dat hij bij de Vomar alleen nog maar yoghurt kocht. Tientallen soorten, in allerlei smaken.

De buurvrouw zag hem in december voor het laatst, in het trappenhuis. Meneer K. droeg een viezig petje, de gele tanden waren zwart of verdwenen. Hij zei dat hij al een hele poos niet meer de trein in mocht, hij snapte niet waarom, in Rhenen zouden de dieren hem missen.

*

De halofoonmonteur stelde de woningcorporatie op de hoogte van de ontmoeting met het wezen met de mijnwerkershelm. Een gespecialiseerde medewerker van de corporatie werd ingeschakeld.

Omdat deze medewerker draalde, verscheen pas eind januari een afvaardiging van Hygiënisch Woning Toezicht van de GGD Amsterdam bij meneer K. aan de deur. Geen gehoor. Daarop kwam de procedure in een stroomversnelling, ook omdat de troep voor de deur ondanks aanmaningen van de wijkbeheerder niet werd verwijderd en zich bovendien veel post in de brievenbus leek te bevinden.

Dinsdag 8 maart, rond lunchtijd, braken agenten de deur open. Ze wilden naar binnen maar dat ging niet. Speciale troepen waren nodig, mannen met maskers in beschermende pakken.

In de deinende afvalmuur vonden ze een opening die met een heel gangenstelsel in verbinding bleek te staan. Kruipend werd de tot mijn omgetoverde woning verkend, ratten en muizen schoten alle kanten op. Helemaal achterin bevond zich een slaapkamer waar een instorting had plaatsgevonden. Bedolven onder systematisch geordende yoghurtverpakkingen, andere vuilnis en een van levenssappen doordrenkt matras werd een lichaam opgedolven.

Het lichaam kon er niet uit. Een vrachtwagen met een enorme container verscheen onder de galerij aan de Opheusdenhof. Pas om elf uur ’s avonds was er voldoende puin over de balustrade geworpen om het lichaam af te voeren. Contouren van het oorspronkelijke, door de moeder van meneer K. zorgvuldig onderhouden meubilair kwamen tevoorschijn, onder meer een antieke kast met authentiek Maori-houtsnijwerk.

Het lichaam verkeerde in vergevorderde staat van ontbinding, identificatie aan de hand van foto’s was onmogelijk. In de mond zaten geen tanden meer, bovendien was meneer K. al een eeuwigheid niet meer bij de tandarts geweest. Dna-materiaal kon worden afgenomen maar er is geen familielid om het mee te vergelijken.

*

Op dinsdag 22 maart begraaf ik om 10 uur ’s ochtends een anoniem persoon. Met de dichter van dienst, twee betrokken medewerksters van de woningcorporatie en de uitvaartleider van de begrafenisonderneming die het lichaam bij het gerechtelijk laboratorium ophaalde en eenvoudig heeft gekist.

Tijdens de dienst in de aula heb ik muziek van de Nieuw-Zeelandse componisten Douglas Lilburn en David Farquhar laten spelen, en de Miner’s Hymn van Alexander McCall Smith.

---

Glück auf


Hoe kalm, N.N., wel was de dood
daar in de mijn, die bovengronds door
jou was opgedolven om vredig in te
blijven? Heb je Haar gezien, de helpster
in de nood der kompels? Barbara
gehoord? Gevoeld hoe Zij jouw handen
stuurde bij het bouwen aan bewaring
van je eenzaamheid?

Onder, boven, thuis en wereld, buiten,
binnen − alles steeds weer omgekeerd.
Vind het maar eens vreemd een ondergronds
refugium te willen bovengraven: de zon gaat
heden onder in het Oosten. Schuilplaatstijd.

Onbekende lotgenoot: Glück auf! Daal
maar eindelijk veilig op. Als Zij ergens
is voor jou, dan is dat ergens hier.

Atte Jongstra schreef dit gedicht speciaal voor de gestorvene en las het bij de uitvaart voor.